Oorlogsherinneringen van B.J. ter Bals

Dr. ter Bals: Herinneringen van een Hengelose huisarts in de jaren 1941 tot 1949.


Dit verhaal is eerder verschenen op de voormalige website: www.oldhengel.nl 
Foto's H.M. Somsen.

Voor iemand die slechts acht jaren, waarvan vier in de bezet­tingstijd, in Hengelo (G) gewoond heeft, is het een hele eer om een bijdrage aan dit Gedenkboek te mogen leveren.

Het verreweg grootste gedeelte van deze bijdrage heb ik - mij van geen Gedenkboek bewust zijnde - al in 1993 opgetekend, toen ik een beschrijving van mijn gehele leven op schrift heb gesteld. Dit deed ik toen voor onze kinderen en kleinkinderen. Maar voor dit Gedenkboek kan, denk ik, het gedeelte dat gewijd is aan de tijd dat ik apotheekhoudend huisarts in Hengelo was, wel gebruikt worden.

Vanzelfsprekend laat ik hier bepaalde gedeelten uit mijn levensbeschrijving weg, zoals die welke een meer persoonlijk karakter dragen en mededelingen die voor de huidige lezers onbelangrijk zijn. De resterende gedeelten heb ik getracht tot een geheel samen te voegen met behulp van enige verbindende teksten. Verder heb ik in de oorspronkelijke tekst enkele kleine aanvullingen gegeven, b.v. de naam van bepaalde personen en een enkele wat uitvoeriger uitwijding.

Alvorens mij op 1 oktober 1941 in Hengelo te vestigen had ik natuurlijk kennis gemaakt met de twee reeds gevestigde huisartsen. De oudste was dr. Meinders, hij had niet veel meer te doen. Hij was in de zeventig en verklaarde dat desondanks niemand door zijn toedoen "onder de groene zoden zou komen". Hij voorspelde dat mij geen lang bestaan in Hengelo zou beschoren zijn en weigerde zijn restpraktijk over te doen. De tweede heette Dolf Dwars, ongeveer 45 jaar oud. Hij zei een vrije vestiging allang te hebben zien aankomen, niet te zullen meewerken aan mijn praktijkvorming, maar ook niet te zullen tegenwerken. Hij heeft zich aan deze uitspraak altijd gehouden.
De gemeente Hengelo telde toen meen ik ongeveer 3600 inwoners. Er waren twee dorpen in de gemeente, het dorp Hengelo zelf, dat grotendeels protestant was, en het dorp Keijenborg, dat vrijwel geheel katholiek was. In die tijd speelde het behoren tot een kerk een grote rol en in verband daarmee waren er nogal wat tegenstellingen op sociaal-cultureel en economisch gebied. De beroepsbevolking werd gevormd door boeren, middenstanders en handwerkslieden, onder wie nogal wat klompenmakers (familiebedrijfjes van 1 of 2 man).
De kleine gemengde boerenbedrijfjes lagen verspreid rondom de twee kerkdorpen.
De gemeente was misschien 10 bij 15 km in doorsnede, gemeten over de weg. De busdienst Zutphen- Doetinchem liep door Hengelo en Keijenborg. De meeste wegen waren onverharde karrespoorwegen, met ernaast een onverhard fietspad. De grondslag was zanderig. Om het boerenbedrijf wat te leren begrijpen las ik het weekblad "De boerderij". De mentaliteit van de Achterhoe­kers werd mij bij kennismaking met de notabelen van het dorp beschreven. Ds. Barbas (NH) schilderde deze met behulp van hun eigen gezegde "bie grote luu mo-je zwieg'n of joa - joa zegg'n, m.a.w. onderdanig zijn. Een restant van het in de Achterhoek lang voortgeduurd hebbende feodalisme denk ik. Notaris Van Ballegooyen de Jong waarschuwde dat je op straat "niet alleen de kilometer- maar ook de hectometerpalen moet groeten" m.a.w. ieder is toch ook wel zeer gesteld op erkenning als medeburger.
De boerenbedrijfjes waren bijna nooit groter dan een paar hectare, een enkele was misschien 20 tot 30 hectare groot.
Er bestond bij de boeren een zeer intensieve bedrijfsbinding wat hun naam betreft. Men was b.v. niet Gerrit Enzerink, maar "Gerrit van Albert van 't Stapelbroek". M.a.w. men werd benoemd met de voornaam van de vader en die naar de hoeve waarop hij woont of woonde. Dus niet naar zijn achternaam, zelfs niet als de zoon geen boer meer was maar b.v. ambachtsman. Behalve die binding aan de "bedrijfsnaam" was er een enorme familie­band. De gezinnen bestonden meestal uit drie generaties en daarvan had de oudste het voor het zeggen. Ook inzake de bedrijfsvoering, ook al deden ze die niet meer zelf. Opa deed het lichtere werk, opoe deed de huishouding en verzorgde de kinderen, vader en moeder werkten op het land, verzorgden het vee e.d.. Iedere boer had behalve zijn land ook een paar koetjes en dat betekende tweemaal daags melken, dus nooit vrij zijn. Landbouwmachines waren er haast nog niet, bijna alles geschiedde met menselijke- en paardekracht. In de oogsttijd waren de mannen zó moe dat het als vanzelfsprekend werd geacht dat ze zondagsmorgens tijdens de preek in slaap vielen.
Behalve akkers en weiden waren er ook veel bosjes en een enkel vennetje. De percelen waren meestal van elkaar gescheiden door boomwallen en akkermaalshout of van hoogstammen. Dit gaf het bekende beeld van het coulissenlandschap, nergens kon je verder kijken dan 100 of 200 meter. Behalve op de "enken", dat zijn grotere stukken bouwland vlak bij een dorp of gehucht, oorspronkelijk voor gezamenlijk gebruik. Naast de twee genoemde dorpskernen waren er nog een paar buurtschappen met een schooltje en soms een winkel en/of cafeetje.
Lang niet iedere boerderij had elektriciteit. Telefoonaansluiting had vrijwel geen enkele boer, van de burgers hadden alleen de zakenlieden, enkele ambtenaren en de notabelen een aansluiting. Gesprekken moest je aanvragen bij de telefoniste op het postkantoor, waarna je met het opgegeven nummer verbonden werd. De hele leefsfeer in onze gemeente was in 1941 nog typisch vóóroorlogs-plattelands. Rust, eenvoud, ontbreken van modern comfort, een enkele radio (maar geen tv), driemaal per week het streekblad "De Graafschapbode", sterke sociale controle, conventioneel in het geloven, achterdochtig t.o.v. alles wat vreemd of nieuw was. enz. enz.
Wat mij sterk trof als ik door het land fietste of wandelde was de stilte over de velden en in de bossen en 's nachts was er de overweldigende sterrenhemel. Er was verduistering, alles op aarde was donker.

Toen wij in Hengelo gingen wonen hadden we van hetgeen hierboven beschreven werd weinig of geen weet. In feite waren we stadsmensen met een hang naar het platteland. We huurden een vrijstaande middenstandswoning, Raadhuisstraat 40, tegenover een molen op een molenberg.

Raadhuisstr
links Raadhuisstraat 40 en rechts 38. Foto 2009 Google


Op nr 38 was een van de dorpsaannemers, Herman Lubbers, gevestigd en op nr 42 de bakker Gijs van Neck. We raakten snel bevriend met de buren. Herman Lubbers echtgenote was een bijzondere vrouw, in het hele dorp bekend al Tante Jans. Zij was zeer wijs en behulpzaam. Buren had je nodig, je hoorde tot een noaberschap met allerlei rechten en plichten, al was een dokter wel grotendeels van de plichten vrijgesteld. Bij Gijs van Neck ging ik iedere avond, toen alle radiotoestellen gevorderd waren door de bezetter, stiekem luisteren naar nieuwsberichten van Radio Oranje uit Londen. Dat hield de moed er in en dat was wel nodig ook. Gijs had een toestel verborgen in een afgescheiden gedeelte van de ruimte waarin zijn meelvoorraad bewaard werd. Minder riskant was het clandestien melk halen bij Bernard Onstenk, een dorpstimmerman met één koetje en een glazen oog. Al in het begin van onze Hengelose tijd merkte Bernard op dat zijn vrouw zo bleek was, waarop zijn vrouw Dina prompt zei "Verdraogt de bieslaop niet". Later bleek dat dit een Achterhoeks standaardgrapje over pasgehuwden was.
In de gemeente lagen twee kastelen met een gracht er omheen en twee buitens. Kasteel Het Kervel was voor de oorlog eigendom van de weduwe van de Duitse baron von Twickel. De familie had een Duits echtpaar in dienst als koetsier en huishoudster. Toen de barones voor de oorlog stierf, hadden de koetsier en de huishoudster genoeg geld om voor zichzelf een huis in het dorp te bouwen. In 1941 was de man reeds gestorven en zijn vrouw, de weduwe Petering, bij haar getrouwde dochter in de buurt van Amersfoort in getrokken. Van deze weduwe huurden wij de woning door bemiddeling van haar Nederlandse schoonzoon.
Het huis had geen waterleiding, die was er niet in het dorp. Maar in de keuken was een vleugelpomp waarmee we iedere avond met ongeveer 800 slagen met handkracht water oppompten naar een groot geïsoleerd reservoir. Van daaruit water naar de wastafels in badkamer, spreekkamer, apotheek en naar tappunten in keuken en toilet. Er was riolering, geen gas. Verwarming van de woonkamer werd geleverd door een kolenhaard, van de keuken door een fornuis, van de spreekkamer door een potkacheltje. In de wachtkamer was geen verwarming, dat was heel gewoon op het platteland. Op de bovenverdieping was nergens verwarming behalve soms een elektrisch kacheltje.
Toen er geen kolen meer waren stookten we met hout, dat we van boeren kochten. Deze kapten hun bomen clandestien en brachten ze gezaagd in blokken of als grote stukken stam in het donker bij ons en andere burgers in het dorp achter het huis. Zo o.a. Gradus Menkveld (Stapelbroek), hij was niet bang van aard. Nooit heeft iemand ons zwarte oorlogswinstprijzen berekend, voor wat dan ook.
Aanvankelijk deed ik de praktijk op de fiets, na korte tijd kreeg ik van mijn schoonouders een zoveelste-handsmotorfietsje, een tweetakt-DKW type RT, cilinderinhoud 98 cc. Dit ge­bruikte ik naast de fiets, benzine was op de bon en werd steeds schaarser. Toen er de laatste oorlogswinter geen benzine meer was en de vijand alles vorderde wat los en vast was, heb ik de motorfiets verstopt in een bakhuisje bij de boerderij van Kelholt (Regelink).
Na de bevrijding deed hij weer goed dienst. Fiets­banden op de bon waren de laatste jaren van kunstrubber, zonder bon waren er z.g. harde banden, gemaakt van repen autobuitenband. Elektrische stroom was er na "dolle dinsdag" in september 1944 niet meer. Van toen af bestond de verlichting uit petroleumlampjes, kaarsjes, oliepitjes en een "knijpkat". Die oliepotjes maakte je zelf: een jampot vol water, daarop een laagje raapolie (clandestien gekocht t.b.v. het bakken) en daarop een drijvertje met een pitje.
Ons voedsel werd wel steeds eenzijdiger. Roggebrood, soms tarwebrood, roggemeelse pap. Aardappelen, groenten en fruit uit eigen tuin of van de boer, eieren van eigen of buurmans kippen. En het vlees was van eigen slacht, een varken clandes­tien gekocht en geslacht, door mijn vrouw geweckt. De groenten ook geweckt. Melk als taptemelk op de bon en als volle melk clandestien van Onstenk of van de boer. Ik nam steeds lege flessen mee in de fietstassen als ik visites ging rijden.
Dolle dinsdag was een keerpunt. Van toen af aan geen stroom, praktisch geen leveranties van goederen, bijna geen bus- of telefoonverbinding. Een paar maal per week kwam er nog een streekblad ter grootte van een A4-tje met voornamelijk nazi-propaganda en gecensureerd oorlogsnieuws. Wat er wel veel kwam waren evacués uit de Betuwe en uit Noord-Limburg, het inwonertal verdubbelde. De mensen kwamen te voet of per wagen, zij waren met geweld verdreven of vrijwillig vertrokken. Ze kwamen aan in een vaak desolate toestand, zwak, ziek, uitgeput, zonder bezittingen, behalve wat ze konden dragen of per kar en per fiets konden meenemen. Zij werden bij burgers en boeren ingekwartierd in huizen, schuren en kippenhokken, waarin wind en vrieskoude makkelijk binnendrongen. Men leed al spoedig aan huidziekten zoals schurft en steenpuisten en aan luchtweginfecties en ingewandsstoornissen. Er waren veel ouden van dagen bij; velen stierven aan kwalen en van ellende. In het kasteel Het Kervel werd een noodziekenhuis ingericht, waar ik de ernstigste zieken probeerde te helpen (collega Dwars kwam er niet).

De laatste twee oorlogsjaren nam het aantal bombardements­vluchten van Engeland naar Duitsland steeds meer toe. Bijna iedere nacht kwamen hele eskaders zware vliegtuigen in meerdere golven van west naar oost over ons heen. Je hoorde ze al van ver aan komen brommen, het luchtalarm loeide beangstigend. Dan gingen wij het bed uit, met de kinderen in de arm wachtten we angstig af in de kelder. De Duitsers hadden nog veel luchtafweer in de vorm van zoeklichten, jachtvliegtuigen en afweergeschut, alles in en boven de Achterhoek (en elders). Halverwege Steenderen stonden eigenaardige ronde, draaibare schermen, waar wij niets van begrepen. Na de oorlog bleken het radarschermen te zijn. De afweer van de Duitsers leidde boven de Achterhoek en Twente (hoe het elders was wisten wij toen niet) tot luchtgevechten met die trage bommenwerpers. Als deze niet meer konden ontsnappen lieten ze hun bommenlast in één keer vallen om alsnog wendbaarder te worden. Hierdoor vielen vele bommen in onze streken, meestal op het land, maar soms troffen ze een boerderij of huis. Ook in Hengelo gebeurde dat een paar maal, verschrikkelijk om te zien als je hulp moest verlenen. Een enkele keer maakte een bommenwerper een noodlanding op het veld. De ondergrondse trachtte dan de bemanning, voorzover nog in leven, te laten verdwijnen vóór de vijand erbij was. En dat was helaas vaak maar al te gauw. Eenmaal is het mij gelukt uit zo'n machine verbandmiddelen, morfine-ampullen en ontsmettingsmiddelen te halen. Er waren ook ampullen met een stof die wij niet kenden en dus niet durfden te gebruiken, de naam was penicilline. Na verloop van tijd hadden we samen met de buren een schuilkelder. Dat was een kuil in de grond achter het huis, gestut door en gedekt met dennestammetjes, het geheel bedekt door een laag aarde. Inwendig een paar planken als zitplaatsen. Als het alarm ging vluchtten we daarin, gewapend met ons vluchtkoffer­tje dat altijd klaar stond. Daarin het allernoodzakelijkste aan kleding, luiers e.d.. Het vallen van bommen veroorzaakte een totaal ontredderd gevoel. Het was een met niets te vergelijken gedreun en geschud van de bodem. Ook al zijn ze nooit dichterbij ons gevallen dan op 1 of 2 km afstand. Het zand viel van het plafond en van de wanden en wij wachten tot het signaal "alarm over" gegeven werd door de sirene. Soms echter begon kort daarna het alarm opnieuw, een nieuwe aanvalsgolf, weer de schuilkelder in. Deze kelder bood hoogstens bescherming tegen de mitrailleurkogels van de vliegtuigen, maar dat begrepen we aanvankelijk nog niet zo goed.
Af en toe hielp ik in de bezettingstijd mee om onderduikers van dienst te zijn, zowel medisch als niet-medisch. Lid van een georganiseerde verzetsbeweging, die b.v. overvallen pleeg­de of z.g.n. sabotage acties ondernam, was ik niet. Toch was ik lid van een bepaalde vorm van georganiseerd verzet, n.l. van het Medisch Contact (MC). Dat was echter niet primair een verzetsorganisatie, het was een organisatie van artsen die zich op grond van medische ethiek en een bepaalde visie op de beroepsuitoefening (plus natuurlijk ook een stuk Deutschfeindlichkeit) verzette tegen bepaalde maatregelen van de bezetter in het belang van de uitoefening van de geneeskunst. Dit MC-lidmaatschap bracht mee, dat ik in de zomer van 1943 moest onderduiken. De bezetter had bepaald dat alle artsen lid moesten worden van de door hem opgerichte en gedirigeerde Artsenkamer met N.S.B.-ers aan het hoofd. Dat wilden wij niet, de enige ontsnappingsmogelijkheid was dat alle MC-leden officieel tegenover de bezetter afstand deden van hun bevoegd­heid als arts. Duizenden MC-leden, waaronder ook ik, deden dit op één en dezelfde dag en plakten op hun naambord het woord "arts" over. De vijand was toen bang dat er in het hele land ziekten, vooral epidemieën zouden uitbreken en begon onmiddellijk m.b.v. de politie een landelijke razzia onder alle (ex-)artsen. Ze vingen er maar weinigen, want vrijwel iedereen was tijdig gewaarschuwd door de plaatselijke politiemensen, die anti-nazi waren. Ik werd gewaarschuwd door opperwachtmeester Van Suntenmaartensdijk. Zo kon ook ik onderduiken. Na een nacht bij burgemeester Van Hoogstraten op Het Hof ging ik 's morgens in alle vroegte, gekleed in overall en pet, vermomd als boer die dag melken, langs binnenweggetjes per fiets naar Wesepe (Ov). Daar bracht zwager Herman mij naar boer Bolle, bij wie ik buitengewoon liefderijk ontvangen werd op zijn afgelegen boerderij. Ik leerde er enigszins melken en maaien en natuur­lijk ook het boerenleven mee te leven. Na een week kwam mijn vrouw per fiets, een maand of zes zwanger, mij een dagje bezoeken. Na tien of veertien dagen was alles voorbij, de nazi's hadden bepaald dat iedere arts, die verklaarde zijn werk weer gewoon te zullen doen, dit ongehinderd mocht. Het lidmaatschap van de artsenkamer was van de baan, men moest alleen een kleine boete betalen wegens werkstaking of zo iets. De medische instrumenten e.d., die verborgen waren op 't Stapelbroek, kwamen weer tevoorschijn.
Mijn vrouw en ik hoorden tot een groepje vrienden, dat regelmatig huis­samenkomsten hield, waar we om beurten een inleiding over een of ander onderwerp hielden. We noemden het "ons cultuurkamertje"' naar analogie van de nazi-cultuurkamer, waarvan alle beroepsbeoefenaren van kunst en cultuur lid moesten zijn. Behalve wij behoorden voor zover ik het nog weet tot deze kring het echtpaar De Vries, To van der Horst (zie onder), het echtpaar Geelhoed (onderwijzer chr. school dorp), Jan van Hoogstraten (zoon van de burgemeester), Tjalling van Heemstra, Daaf Wemes (kand. notaris) en Wim Sprey (huisleraar op Het Regelink en ondergedoken student).

I.v.m. de toenemende voedselschaarste in de randstad stuurden wij sinds 1943 of 1944 iedere week een paar roggebroden van een kilo, eieren, levensmiddelbonnen e.d. naar kennissen. Dat waren Dr. Oudendal en To van der Horst. Bij Oudendal had ik in 1937 in Uithoorn gewerkt, in de oorlog had hij een praktijk in Utrecht. To van der Horst was onderwijzeres, aan­vankelijk in Hengelo (Bekveld) en sinds 1943 of 1944 in Amsterdam. Mijn vrouw sloot bij elk pak een brief bij, met veel bijzonderheden over ons gezin en ons dorp. Die brieven hebben wij later bijna alle van To teruggekregen.
Nu ik deze bijdrage in 1994 schrijf, kan ik aan deze brieven het volgende ontlenen. In februari 1945 vorderden de Duitsers, naast vele andere woningen, alle huizen aan de Kastanjelaan (behalve het huis van dokter Dwars). Verder het huis van de notaris, dat van de familie Geurts (hoofd r.k. school) en dat van de familie Schipper die op De Spannevogel woonden. Laatstgenoemden, betrokken bij het verzet, trokken in bij de familie Dorgelo (hoofd chr. school). Toen de bezetter daar een inval deed, vond hij talrijke illegale ditributiebescheiden, stamkaarten en persoonsbewijzen. De heer Dorgelo, de familie Schipper en het (hele?) distributiepersoneel werden gearresteerd en in Zutphen vastgezet. Huiszoekingen bij het personeel van de distributiedienst leverden o.a. op, dat er bij de familie Van Heemstra op Het Regelink (de dochter werkte op het distributiekantoor) enkele accu's waren (t.b.v. elektrische verlichting). Dat was verdacht voor clandestien radio luisteren. Men nam de freule en haar toevallig op die dag aanwezige broer Fijo (Leeuwarden) ook mee naar Zutphen. De heer Dorgelo en een dochter Schipper kwamen na vijf dagen vrij, de anderen korte tijd later. Mevrouw Van Heemstra bracht iedere dag per fiets levensmiddelen naar haar kinderen in Zutphen. Zij werd na drie dagen eveneens opgesloten, maar kwam enkele dagen later weer vrij. Op 5 maart 1945 werden 230 "gravers" (schuttersputjes e.d.) vastgenomen en per paard-en-wagen naar Zutphen afgevoerd. Vandaar naar Zeddam om even over de grens te gaan graven.
Hoe ging het nu met het medische werk in de apotheekhoudende huisartsen­praktijk? Eerst wat algemene en daarna wat inhoude­lijke aspecten. De eerste patiënt was een man die op een avond, al in de eerste week van mijn vestiging, aan de deur kwam met niets anders dan de mededeling "ik krieg de vrouw ok in bedde". Na uitleg begreep ik dat zijn vrouw zwanger was en dat hij vroeg of ik t.z.t. de bevalling wilde doen. In die tijd bestond er geen speciale kraamverzorging, de dokter deed alles zelf: het kind wassen, wegen en aankleden en daarna de moeder wassen, het bed verschonen, sluitlaken omdoen, schoon nachtgoed aantrekken. Veel werk, maar het gaf een goede band met moeder en kind. Verder natuurlijk iedere dag kraamvisite. Het honorarium voor dit alles, inbegrepen een aantal zwangerschapscontroles, bedroeg ƒ 15,00.
Het ziekenfondshonorarium bedroeg, inclusief de levering van gewone medicijnen (speciale zoals insuline werden op aanvraag extra vergoed), 10 cent per persoon per week, d.i. ƒ 5,20 per jaar. Voor particuliere patiënten berekende ik ƒ 1,00 à ƒ 1,50 voor een consult en ƒ 1,50 à ƒ 2,50 voor een visite. De rijkeren, dat waren er slechts enkelen, moesten het hogere tarief betalen onder het motto "zij verlangen meer tijd en aandacht". Maar in feite was het meer vanwege het quasi-ethische beginsel van "ik scheer mijn schapen naar gelang ze wol hebben". Kiezen en tanden werden getrokken voor ƒ 1,00 zonder en ƒ 1,50 met verdoving. Menigeen zei "die twee kwartjes verschil kan ik zittende verdienen, dus doe maar zonder".
Wat de apotheek leverde was voor particulieren ook tegen een vaste standaardprijs, ik weet niet meer hoe hoog die was, alleen dat een drankje van 300 cc ƒ 1,00 kostte. Specialite's waren er nog zeer weinige, het ging meestal om drankjes, poeders en zalfjes. Wat de groothandel aan poeders, zalfjes e.d. kon leveren maakte ik niet zelf. Op het einde van de oorlog kon de groothandel niets meer leveren ook geen grondstoffen. Gelukkig had ik een redelijke voorraad kunnen aanleggen, waarmee de bevrijding gehaald werd.
Een onvoorstelbare toestand trof ik aan, toen ik plm. 1943 in de zomer voor het eerst geroepen werd bij de gezusters Bruil, bij ingewijden bekend als "de Bruilsvroulu". Ze waren bejaard en woonden zeer afgelegen en haast onvindbaar (ergens in de Noordink of op Linde?) op een totaal verwaarloosde hofstede. In jaren waren ze niet van hun terrein af geweest, een Duitser hadden ze nog nooit gezien. Ook het gemeentehuis of distributiekantoor was hen vreemd. Bezoek stonden ze alleen toe aan de dominee, de dokter en ik meen de postbode en/of de bakker. Het weinige dat ze vanuit het dorp nodig hadden, werd hen gebracht door een vertrouweling (kruidenier Johan Berendsen, bakker, postbode?, ik weet het niet meer). Deze persoon vertelde hen het laatste nieuwtjes, zodoende waren ze haarfijn op de hoogte van alle nieuwtjes uit de gemeente. Een krant lazen ze niet, radio hadden ze niet en distributiekaarten hebben ze nooit gehad, evenmin als een persoonsbewijs. Hun vader was (een van) de rijkste boer(en) uit de hele gemeente, vertelde men. Geen jongeman was destijds rijk genoeg om met zijn dochters te trouwen. Nadat de ongetrouwde broer, die bij hen woonde, gestorven en begraven was, werd zijn ledikant met beddegoed en al buiten naast het huis gezet, ten prooi aan weersinvloeden en de tand des tijds. De ruïne ervan stond er nog in mijn tijd. Jaren tevoren waren de ouders gestorven en sindsdien was de haag die om de boerderij stond opgeschoten tot een dichte rij van hoge beuken. Ook het land was totaal verwilderd, vergrast en verheid, nooit meer wat aan gedaan. Er was nog één mager koetje, het stond al jaren droog. Ook binnenshuis was alles verwaarloosd, vervallen en vervuild, het dak was kapot en lek. Hoe het stond met de lichaamshygiëne laat zich makkelijk raden. Hun grijze haren werden gezwart met schoensmeer. Zittende op stoelen, waarvan de poten waren ingekort, brachten de dames de nacht door.
Ik heb wel eens een boom voor de kachel bij hen gekocht, van houtprijzen waren ze (althans de oudste, die altijd het woord deed en de daad erbij voegde) goed op de hoogte. Het (papier)geld werd bewaard onder kranten op de keukentafel, bij wijze van portemonnaie, alles vies en vet. De oudste van de twee liep enigszins hinkend, met een stok, die tevens diende als de staf waarmee zij hun bezit en haar zuster regeerde. Ik zou dit alles niet kunnen geloven, als ik het niet allemaal zelf had meegemaakt.
Veel ernstige zieke evacués kwamen in het noodhospitaal in Het Kervel, zoals ik al eerder vertelde. Je kon er niet veel meer doen dan in een gewoon huis, maar de mensen lagen tenminste niet meer in een schuur of kippenhok. Het was er warm en er waren enige meegeëvacueerde verpleegkundigen bij. Na de bevrijding vertrokken de evacués weer, het noodziekenhuis werd ingericht als opvangscentrum voor zieke gerepatrieerde mannen, die door de bezetter naar Duitsland weggevoerd waren geweest. Zij en ook de niet-zieken zaten vaak onder de luizen, daarom werd elke repatriant principieel bespoten, bij het summiere medische onderzoek dat zij ondergingen, met DDT. Daarvan was toen de schadelijke bijwerking nog niet bekend. Na hen werd het noodziekenhuis gehuurd door de Joodse Coördinatie Commissie (JCC) t.b.v. haar gerepatrieerde of boven water gekomen zieken. We hadden toen al wat meer behandelingsmogelijkheden. Het Kervel was eigendom van de heer Ben de Graaf. Hij had tijdens de oorlog onder de vloer grote ruimten uitgegraven en daar vele Joden in verstopt. Dat bracht o.a. mee, dat ik de hond van de heer de Graaf uit veiligheidsoverwegingen moest afmaken. Als er zieken waren moest ik in de gewelven afdalen via een gat in de vloer onder de haard in een van de zalen. De haard werd dan even naar voren geschoven en daarna weer op zijn plaats gebracht. Overigens zijn deze Joden bijna allen op zekere nacht gearresteerd toen ze even buiten gelucht werden. Hier was verraad in het spel, geen van hen is teruggekomen (of toch één?).

Bejaarden hadden vaak hart-long-kwalen, die niet afdoende geholpen konden worden. Ze hadden ook vaak rachitische skelet­afwijkingen. Dodelijke oorlogsslachtoffers waren er slechts enkelen, n.l. t.g.v. bominslagen. Een groter aantal slachtoffers is na de bevrijding gevallen en wel door een andersoortig militair geweld, n.l. door verkeersongelukken van burgers met geallieerde legervoertuigen. Ook verongelukte Hendrik Kelholt, de boer die ons vaak melk leverde en bij wie mijn motortje verstopt was tijdens de oorlog. Eén man (geen Hengeloër) kwam er vlak voor de bevrijding goed af toen hij op de fiets vanuit de lucht met een mitrailleur beschoten werd. Alles wat bewoog werd toen namelijk beschoten. Ik schuilde in huizen of onder bomen als er een vliegtuig aankwam. Bij deze man ging een dikke kogel dwars door zijn nek zonder iets belangrijks te raken! Hij kwam lopende bij mij, een gaasje links en een gaasje rechts leek voldoende.

Onze beste vrienden in Hengelo waren Wijb en Lenie de Vries, mensen van onze leeftijd. Ze werden patiënt bij mij. Hij was gemeente-ontvanger en zeer belangrijk in de ondergrondse, maar dat werd mij pas volledig duidelijk na de bevrijding. In de vijftiger jaren werd Wijb burgemeester van Oosterhesselen (Dr). Dat was hij een jaar, toen hij met zijn auto dodelijk verongelukte. Over een van Wijb's belangrijkere verzetshande­lingen en de consequenties daarvan vernam ik kortgeleden van Lenie het volgende. Na "dolle dinsdag" (5 september 1944) liet Wijb het hele bevolkingsregister van de gemeente verdwijnen. Daarom moest toen meteen het hele secretarie-personeel onderduiken. Het gezin De Vries (man, vrouw en een kind) vond onderdak bij de familie Groot Roessink op 't Vaalverink in de Noordink. Na enige tijd kwamen daar de eerst elders ondergedoken gemeen­tesecretaris, de heer Arends, en zijn echtgenote bij. Het was onvermijdelijk dat geleidelijk aan bekend werd dat deze onderduikers daar zaten. Het werd dus gevaarlijk, zowel voor de ondergedokenen als voor het gastgezin. In december vond het echtpaar Arends een nieuw adres elders (in de gemeente Steenderen?). Het gezin De Vries "verhuisde" toen naar Gradus en Mina Menkveld op 't Stapelbroek. Volgens Lenie de Vries zou ik daarbij geholpen en bemiddeld hebben, maar daarvan herinner ik me niets meer. Wel weet ik nog, dat ik al tevoren Wijb's broer Johan (eveneens secretarie-ambtenaar), die ondergedoken was in Halle, op Wijb's verzoek per fiets heb overgebracht naar dezelfde familie Menkveld.
Op 1 april 1945 werd Hengelo door de Canadezen bevrijd. Toen kon de wederopbouw beginnen, een prachttijd. De oorlog was over, je was weer vrij. Iedere week of maand verbeterde er wel iets op materieel gebied, de democratie begon weer te functioneren, de evacuées keerden huiswaarts, enz. enz. Aanvankelijk was het vanzelfsprekend nog behelpen. Zo maakten wij in de zomer van 1945 een moeizame reis naar Den Haag om vrienden te bezoeken, namelijk Tepie Klem en haar man Jan (de) Groot. Eerst per bus naar Zutphen, dan Lopend naar De Hoven, een dorp aan de overkant van de IJssel (de spoorbrug was opgeblazen), daarna per stoomtrein in kapotte wagons naar Utrecht. Daar moesten we lopen tot buiten de stad, tot waar nu ongeveer het verkeersknooppunt Oudenrijn ligt.
Op de snelweg met grote groepen mensen wachten op een "lift". er waren nog nauwelijks personenauto's. We mochten tegen vergoeding mee, staande in een lege vrachtwagen, tot Den Haag. De hele reis duurde een uur of acht. De volgende dag terug, hoe dàt ging weet ik niet meer. Wat de democratie betreft, er kwam de z.g. doorbraakbeweging, die de grenzen van de voor-oorlogse politieke partijen wilde doorbreken. Zij werd georganiseerd in de Nederlandse Volksbeweging (NVB), en sterk gepro­pageerd in "Je Maintiendrai". Dit oorspronkelijke illegale blad, dat wij in de oorlog lazen, is na de bevrijding opgeno­men in Vrij Nederland.
In 1947 konden wij het door ons bewoonde huis met grond kopen. Wij bouwden er een praktijkhuis met garage bij. De praktijk zelf, die in 1941 met niets begonnen was, nam regelmatig in omvang toe. Daarnaast werd ik gemeenteschoolarts en tenslotte ook bedrijfsarts van een pas opgerichte bedrijfsgeneeskundige dienst in Doetinchem. Het leek erop dat we aardig gesetteld waren in Hengelo. We wilden er ook blijven, maar het liep anders. In het seizoen 1947-1948 volgde ik een paar maanden lang eenmaal per week in Arnhem 's avonds een artsencursus. Daar spraken allerlei coryfeeën om ons bij te scholen in alles wat er tijdens de oorlog in het vrije Westen aan medische ontwikkelingen had plaatsgevonden. Een van hen was collega Bingen, hoofd van de reumatologische afdeling van de St. Maartenskliniek in Nijmegen. Nu had ik in mijn praktijk meerdere families waarin reumatoïde artritis veel voorkwam. Ik had die mensen zo goed en zo kwaad als ik kon behandeld met goudkuren per injectie. (In de oorlog werd het goud vervangen door koper, dat was een metaal dat ook hielp zei men). Maar nu vertelde die collega Bingen dat je nog veel méér moest en kon doen. Ik was zo enthousiast, dat ik besloot reumatoloog te worden.
Per 1 oktober 1949 deed ik mijn praktijk over aan Ru Beems en ging in opleiding in de St. Maartenskliniek te Nijmegen.
Onze Hengelose tijd achteraf overziende kan ik zeggen, dat het een goede tijd is geweest. Om in tijden van bezetting en wederopbouw temidden van een vriendelijke bevolking met veel hartelijke behulpzame mensen een jong gezin en een eigen werkkring te mogen vormen, was een groot voorrecht en het was hartverwarmend. En dat was dan daarenboven ook nog een mooie streek, zonder ernstige materiële tekorten en zonder al te grote gevaren.